5:00
Play
47
Study
Review
I play piano
Ik
speel
piano
You play tennis
singular, one person
Jij
speelt
tennis
He plays football
Hij
speelt
voetbal
She plays basketball
Zij
speelt
basketbal
We play golf
Wij
spelen
golf
They play squash
Zij
spelen
squash
You play the drums
plural, several people
Jullie
spelen
de
drum
I am playing the piano
Ik
speel
piano
You are playing the guitar
singular, one person
Jij
speelt
gitaar
He is playing hockey
Hij
speelt
hockey
She is playing table tennis
Zij
speelt
tafeltennis
We are playing volleyball
Wij
spelen
volleybal
They are playing together
Zij
spelen
samen
You are playing without me
plural, several people
Jullie
spelen
zonder
mij
I don’t play any instruments
Ik
speel
geen
instrumenten
You don’t play golf
singular, one person
Jij
speelt
geen
golf
He doesn’t play football
Hij
speelt
geen
voetbal
She doesn’t play badminton
Zij
speelt
geen
badminton
We don’t play the saxophone
Wij
spelen
geen
saxofoon
They don’t play the drums
Zij
spelen
niet
op
de
drums
You don’t play much
plural, several people
Jullie
spelen
niet
veel
I am not playing anymore
Ik
speel
niet
meer
You aren't playing with him
singular, one person
Jij
speelt
niet
met
hem
He isn't playing with her
Hij
speelt
niet
met
haar
She isn't playing with us
Zij
speelt
niet
met
ons
We aren't playing with them
Wij
spelen
niet
met
ze
They aren't playing with me
Zij
spelen
niet
met
mij
You aren't playing today
plural, several people
Jullie
spelen
vandaag
niet
I didn’t play yesterday
Ik
heb
gisteren
niet
gespeeld
You didn’t play today
singular, one person
Jij
hebt
vandaag
niet
gespeeld
He didn’t play the electric guitar
Hij
heeft
geen
elektrische
gitaar
gespeeld
She didn’t play the saxophone
Zij
heeft
geen
saxofoon
gespeeld
We didn’t play the accordion
Wij
hebben
geen
accordeon
gespeeld
They didn’t play the bagpipe
Zij
hebben
niet
op
de
doedelzak
gespeeld
You didn’t play the bassoon
plural, several people
Jullie
hebben
geen
fagot
gespeeld
Do you play hockey?
singular, one person
Speel
jij
hockey?
Does he play golf?
Speelt
hij
golf?
Does she play squash?
Speelt
zij
squash?
Do we play sports?
Spelen
wij
sport?
Do they play tennis?
Spelen
zij
tennis?
Do you play basketball?
plural, several people
Spelen
jullie
basketbal?
Did you play xylophone?
singular, one person
Heb
jij
xylofoon
gespeeld?
Did he play the guitar?
Heeft
hij
gitaar
gespeeld?
Did she play the flute?
Heeft
zij
fluit
gespeeld?
Did we play the cello?
Hebben
wij
cello
gespeeld?
Did they play the drums?
Hebben
zij
de
drum
gespeeld?
Did you play the piano?
plural, several people
Hebben
jullie
piano
gespeeld?
Study
All
Study all lesson types
Translate
Translate from Dutch to English
Translate
Translate from English to Dutch
Listen
Listen and choose the correct Dutch sentence
Listen
Listen and choose the correct English sentence
Build
Put the words or letters in the right order
Switch
Find out which word has been replaced
Blank
Fill in the missing word in the sentence
Reset progress
Study
Leaderboard
Account
Plus