5:00
Have
32
Study
Review
I have a brother
Ik
heb
een
broer
You have a sister
singular, one person
Jij
hebt
een
zus
She has a dog
Zij
heeft
een
hond
He has a cat
Hij
heeft
een
kat
We have a boy
Wij
hebben
een
jongen
They have a girl
Zij
hebben
een
meisje
You have a car
plural, several people
Jullie
hebben
een
auto
I don’t have a sister
Ik
heb
geen
zus
You don’t have a brother
singular, one person
Jij
hebt
geen
broer
She doesn’t have a cat
Zij
heeft
geen
kat
He doesn’t have a dog
Hij
heeft
geen
hond
We don’t have a girl
Wij
hebben
geen
meisje
They don’t have a boy
Zij
hebben
geen
jongen
You don’t have a house
plural, several people
Jullie
hebben
geen
huis
I had homework
Ik
had
huiswerk
You had a car
singular, one person
Jij
had
een
auto
He had a girlfriend
Hij
had
een
vriendin
She had a boyfriend
Zij
had
een
vriendje
We had visitors
Wij
hadden
bezoekers
They had neighbours
Zij
hadden
buren
You had friends
plural, several people
Jullie
hadden
vrienden
Do you have a brother?
singular, one person
Heb
jij
een
broer?
Does he have a sister?
Heeft
hij
een
zus?
Does she have a car?
Heeft
zij
een
auto?
Do we have tickets?
Hebben
wij
kaartjes?
Do they have money?
Hebben
zij
geld?
Do you have siblings?
plural, several people
Hebben
jullie
broers
of
zussen?
Did you have a car?
singular, one person
Had
jij
een
auto?
Did he have money?
Had
hij
geld?
Did she have time?
Had
zij
tijd?
Did they have shoes?
Hadden
zij
schoenen?
Did you have cars?
plural, several people
Hadden
jullie
auto's?
Study
All
Study all lesson types
Translate
Translate from Dutch to English
Translate
Translate from English to Dutch
Listen
Listen and choose the correct Dutch sentence
Listen
Listen and choose the correct English sentence
Build
Put the words or letters in the right order
Switch
Find out which word has been replaced
Blank
Fill in the missing word in the sentence
Reset progress
Study
Leaderboard
Account
Plus